De twee jongens groeiden samen op, legden samen de eed af, woonden samen tijdens hun Weense jaren, want de gardist zorgde ervoor dat zijn zoon en Konrád hun eerste dienstjaren in de nabijheid van het hof konden doorbrengen. Ze huurden een appartement vlak bij de tuin van Schönbrunn. De stad was diep in slaap en het sneeuwde. De keizer sliep ook in de Burg, en vijftig miljoen mensen in de landen van de keizer sliepen ook. De zoon van de gardist voelde dat ook hij bij deze stilte betrokken was, dat ook hij waakte over de slaap en de veiligheid van de keizer en vijftig miljoen mensen, zelfs wanneer hij niets anders deed dan op eerzame wijze zijn uniform te dragen, 's avonds uit te gaan, naar walsen te luisteren, Franse rode wijn te drinken en met de dames en heren exact die gesprekken te voeren die zij van hem verwachtten. De zoon van de gardist voelde dat hij gehoorzaamde aan zeer sterke, geschreven en ongeschreven wetten, en dat deze gehoorzaamheid evenzeer een dienst was in de kazerne of op het oefenterrein als in een salon. Op dit gevoel was de veiligheid van vijftig miljoen mensen gebouwd: dat de keizer voor middernacht naar bed ging en om vijf uur opstond om bij kaarslicht in zijn Amerikaanse gevlochten rieten stoel aan zijn bureau te zitten, en dat de anderen, die een eed op zijn naam hadden gezworen, allen de gewoonten en de wetten gehoorzaamden. De gehoorzaamheid ging natuurlijk dieper dan het vervullen van de voorschriften van de wetten. De mensen droegen de gehoorzaamheid in hun hart, dat was het belangrijkste. Men moest geloven dat alles op zijn plaats was. Ze waren dat jaar tweeëntwintig, de zoon van de gardist en de vriend. Ze woonden in Wenen, ze waren jonge officieren.